Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
spreekt, het voornaamwoord dijn te bezigen. Doch, gelijk als men in plaats van du en dij, gij en u bezigt, zoo bedient men zich heden ten dage in plaats van dijn, ook steeds van uw, of jouw, zoo als men dit woord in den gemeenzamen spreektrant dikwerf hoort. Men verbuigt het niet, wanneer men het voor een onz. naamwoord plaatst, het is uw goed. Ook niet als men het zonder lidwoord daarachter voegt: dat goed is uw. Maar met een lidwoord zegt men: dat goed is het uwe, even als men voor vrouwelijke naamw. in het enkelv., en allerlei naamw. in het meerv. steeds uwe gebruikt. Wanneer het in het meerv. als zelfst. voorkomt, luidt het steeds uwen. De mijnen (b.v. mijne huisgenooten) varen wel; hoe hebben het thans de uwen? Doch zoodra het op voorafgaande zelfstandige naamwoorden slaat, wordt het weder als bijvoegelijk verbogen: bemoei u met geene vreemde kinderen, maar zie slechts naar de uwe! Voorts heeft het welluidendheidshalve eene T achter zich, in: tot uwent, uwenthalve, uwentwege. |
|