[Uitzeggen]
UITZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zeide uit, heb uitgezeid, of uitgezegd. Van uit en zeggen. Ten einde zeggen: gij laat mij het niet uitzeggen. Uitspreken: ik segge mijne gedichten uijt. Bijbelvert. Voorheen ook ontzeggen, weigeren: en zo hij haer uitzeide, zijn' mont te zetten aen het aengeboden ooft. Schim. Bij Kil. ook bannen: die gebannen ende vuijtgeseijt worde. v. Hass. Dat zij hem ter stad uitzeidde. Hooft. Voorts oulings, even als het neders. utseggen, uitzonderen: arghelist hier uijtgesecht. van Hass.