Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 327] [p. 327] [Uitwroeten] UITWROETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wroette uit, heb uitgewroet. Van uit en wroeten. Al wroetende van zijne plaats brengen: het swijn uijt den woude heeft hem uijtgewroet. Bijbelvert. Vorige Volgende