[Uitwerpen]
UITWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wierp uit, heb uitgeworpen. Van uit en werpen. Bij Kil. ook wtworpen. Al werpende ergens uitbrengen: toen het anker uitgeworpen werd. Den angel, het dieplood, de netten uitwerpen. Lichteden sij het schip, ende wierpen het ooren uijt in de zee. Bijbelvert. Al werpende van zijne plaats brengen: iemand een oog, eenen tand, uitwerpen. Al brakende, of uit buik en ingewanden, lozen: bloed en slijm uitwerpen. In de heijmelickheijt wort uijtgeworpen. Bijbelvert. Uitdrijven, uitbannen: duivelen uitwerpen. Werpt de dienstmaeght uijt ende haren sone. Bijbelvert. Hij werd uit de synagoge uitgeworpen. Uitschieten: die ranckenvoortbragt, ende scheuten uijtwierp. Bijbelvert. Bij Kil. ook