[Uitwerken]
UITWERKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik werkte uit, heb uitgewerkt. Van uit en werken. Bedr., door werkzaamheid daarstellen: hoe veel goeds heeft hij niet reeds uitgewerkt! Evenveel hoe ook veroorzaken: wat die vrede ook uitgewerkt hebben mag. Door middel van eene uitvoerige en naauwkeurige bewerking voltooijen: op dat tafereel is meer dan een beeld slecht uitgewerkt. Hij ontwierp het plan, en ik heb het uitgewerkt. Onz., ten einde werken: de drank moet eerst uitgewerkt hebben. Van hier uitwerker, uitwerking, uitwerksel.