[Uitwandelen]
UITWANDELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wandelde uit, heb uitgewandeld. Van uit en wandelen. Onzijd., ten einde wandelen: nu heb ik eens regt uitgewandeld. Van huis wandelen: wandelt gij niet eens uit? Bedr., door wandelen verdrijven: ik had pijn in mijne beenen, maar heb er die uitgewandeld.