Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 313] [p. 313] [Uittappen] UITTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tapte uit, heb uitgetapt. Al tappende ledigen: tap het vat maar uit. Al tappende ergens uit wegnemen: wie heeft al de koffij uitgetapt? Vorige Volgende