[Uitsmelten]
UITSMELTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik smolt uit, heb uitgesmolten. Van uit en smelten. Bedr., al smeltende ontledigen: vet van vleesch, enz. uitsmelten. Onz., uitgesmolten worden: laat het nog wat uitsmelten. Onder het smelten uitdijen, of veel opleveren: dat vet zal wel uitsmelten. Van hier uitsmelting.