[Uitslijten]
UITSLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sleet uit, heb en ben uitgesleten. Van uit en slijten. Bedr., al slijtende aan den man brengen, in het klein verkoopen: hij slijt het voor mij uit. Onz., al slijtende verdwijnen: uw rouw moet met den tijd uitslijten. Het schrift is geheel uitgesleten. Van hier uitslijter, uitslijting.