[Uitschuiven]
UITSCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik schoof uit, heb uitgeschoven. Van uit en schuiven. Bedr., buitenwaarts schuiven: zij schoof de lade uit. Daerna schovense de hantboomen verder uijt. Bijbelvert. Het schip moest uit de stad uitgeschoven worden. Het lijf uitschuiven, zegt men van eene koe, welker baarmoeder onder het kalven uitgaat. Onz., in het damspel, eene schijf verschuiven, of eerst schuiven: als ik uitgeschoven heb, komt de beurt aan u. Van hier uitschuiving.