[Uitscheiden]
UITSCHEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik scheidde uit, heb en ben uitgescheiden. Van uit en scheiden. Bedr., afzonderen: ghij sult de Leviten uijt het midden der kinderen Israels uijtscheiden. Bijbelvert. Hoghe ende leghe, hoe men die noemen mach, niet uijtgesceijden. v. Hass. Onz., aflaten, ophouden: het is tijd, om uit te scheiden.