[Uitrukken]
UITRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte uit, heb uitgerukt. Van uit en rukken. Bedr., met eenen ruk van zijne plaats brengen: rukt de palissaden uit. Vond. Overdragtelijk, uitroeijen, verdelgen: de trouwloose sullender van uijtgerukt werden. Bijbelvert. Onz., van een leger, zijne standplaats tot eene gezwinde onderneming verlaten: ijlings rukt de vijand uit.