[Uitrooken]
UITROOKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rookte uit, heb uitgerookt. Van uit en rooken. Bedr., al rookende van kwade dampen zuiveren: dit vertrek mag wel eens uitgerookt worden. Eene pijp ten einde rooken: hebt gij uwe pijp reeds uitgerookt? Uitmaken, uitluchten: uit deze eenvouwige bepalinge kan de verstandige oordeelen, of tooneelkunst zoo strafwaerdig zij, als vernuftelozen, onder schijn van hun bezwaert geweten t'ontlasten, haer uitroocken. Vond.