[Uitroden]
UITRODEN, bedr. w., gelijkvl. Ik roodde uit, heb uitgerood. Van uit en roden. Bij Kil. ook uitraden. Uitrukken, uittrekken, van plantgewassen gesproken. Overdragtelijk, evenveel welk ding, op evenveel welke wijze, verdelgen: zoo d'oud memorien zijn waer, zijn die weer uijtgerooden. v. Hass. Hedendaags bezigt men uitrooijen, of uitroeijen: dat onkruid moet met wortel en tak uitgeroeid worden. Ach, dat ik niet word uitgeroeid. L.D.S.P. De Godtloose sullen van de aerde uytgeroeyt worden. Bijbelvert. Van hier uitroding, uitrooijing, uitroeijing.
Uitroden, uitrooijen, uitroeijen, neders. ausroden, en ausraden, opperd. ausreuten, hoogd. ausrotten, zweed. utrota, eng. root out, komt van rot, wortel, eng. root, lat. radix, en beteekent dus eigenlijk ontwortelen.