[Uitrijden]
UITRIJDEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik reed uit, ben en heb uitgereden. Van uit en rijden. Onz., op den rug van eenig dier, of op een voertuig, van huis gevoerd worden: is hij al weer uitgereden? Op schaatsen van huis snellen: toen wij uitreden, viel mijn broeder door het ijs. Bedr., op een voertuig van huis brengen: de landman begint zijne mest reeds uit te rijden.