[Uitrekken]
UITREKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rekte uit, heb uitgerekt. Van uit en rekken. Bedr., al rekkende verlengen: vruchteloos rekte men hem op de pijnbank uit. Sij recktense uijt tot een overtrecksel voor den altaer. Bijbelvert. Zich uitrekken, is, zijne ledematen al wringende van een rekken. Overdragtelijk, uitbreiden: hij heeft dat werk al te veel uitgerekt. Lang doen aanhouden: wat wordt dat proces uitgerekt! Ware woorden ten hals uitrekken. Hooft. Onz., door rekking langer worden: dat touw rekt al meer en meer uit. Van hier uitrekking.