[Uitreizen]
UITREIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reisde uit, ben uitgereisd. Van uit en reizen. Ergens van daan reizen: also reijsden de kinderen Israëls uijt van Rameses nae succoth. Bijbelvert. Bijzonderlijk, van huis af reizen: wij waren naauwelijks uitgereisd, toen ik terug ontboden werd. Van hier uitreis.