[Uitredden]
UITREDDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reddede uit, heb uitgered. Van uit en redden. Van ongelegenheid bevrijden: wie zal ons uit dezen jammerpoel van verwarring uitredden? Tot u hebben sij geroepen, ende zijn uijtgereddet. Bijbelvert. Van hier uitredding.