[Uitpikken]
UITPIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pikte uit, heb uitgepikt. Van uit en pikken. Al pikkende wegnemen: die sullen de raven der beke uijtpicken. Bijbelvert. Al pikkende uit den dop doen komen: de hen pikt hare jongen uit; en met eene B in plaats van de P: daer sal de wilde meerle nestelen, ende leggen, ende hare jongen