[Uitmeten]
UITMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik mat uit, heb uitgemeten. Van uit en meten. Bij de maat uitdeelen: er wordt wederom koren uitgemeten. Bij de kleine maat uitmeten, in het klein verkoopen. Voorts ook met ophef en uitweiding vermelden: iets breed uitmeten. Wat Cezars zwaert vermoght in zang uitmeeten. Vond. Van hier uitmeting.