[Uitmaken]
UITMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte uit, heb uitgemaakt. Van uit en maken. Daarstellen: wij konden gezamenlijk geene vier en twintig guldens uitmaken. Het maakt eene groote som uit. De goederen, welke de lading van dat schip uitmaken. Dat zal niet veel uitmaken. Het maakt het schoonste oogenblik van mijn leven uit. Bij Kil. en Halma ook opmaken: iemand tot eenen aanslag uitmaken. Halma. Schelden: hij heeft haar voor eene hoer uitgemaakt. Beslissen: het is nog niet uitgemaakt, of hij schuldig is. Van hier het bijv. n. en bijw. uitgemaakt. Zie hier boven.