[Uitlekken]
UITLEKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik lekte uit, ben uitgelekt. Van uit en lekken. Al lekkende uitvloeijen: genoegzaam al het water is er uitgelekt. Overdragtelijk, ondanks alle pogingen, om het geheim te houden, min of meer ruchtbaar worden: hoe stil men het ook houden moge, het zal vroeg of laat uitlekken. Bij Kil. wtleken. Van hier uitlekking.