[Uitlaten]
UITLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik liet uit, heb uitgelaten. Van uit en laten. Laten uitgaan: wie heeft de kinderen uitgelaten? Door opening van de deur in het uitgaan behulpzaam zijn: uw knecht zal mij weluitlaten. Uiten: zijne gedachten niet uitlaten. Zich uitlaten, is, zijne gewaarwordingen, denkbeelden, enz. aan anderen mededeelen: hij liet zich onvoorzigtig uit. Voorts is uitlaten van het lijf laten, niet aantrekken: ik zal mijnen borstrok uitlaten Weg laten, overslaan: hier zijn eenige letters uitgelaten. Van hier het