[Uitkrijten]
UITKRIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik kreet uit, heb uitgekreten. Van uit en krijten. Als met eenen kreet ten toon stellen: zij krijt hem uit voor al, wat leelijk is. Met eenen kreet verkondigen: waarom die zaak overal uitgekreten? Wtkrijten sijn ooghen, is, bij Kil. geweldig krijten, de oogen uit het hoofd krijten: zij zal hare oogen niet uitkrijten.