[Uitkoopen]
UITKOOPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kocht uit, heb uitgekocht. Van uit en koopen. Door koop ergens uit redden: hij is van den dienst uitgekocht. Voorts is, iemand uitkoopen, ook wel eens hem alles afkoopen. Den tijd uitkoopen, is in den Statenbijbel tijd zoeken te winnen: ick weet vastelick, dat gijlieden den tijt uijtkoopt; maar uit eene verkeerde opvatting van: niet als onwijse, maer als wijse, den tijt uijtkoopende, dewijle de dagen boos zijn, heeft den tijd uitkoopen, onder ons den zin gekregen van de gelegenheid zorgvuldig waarnemen, daarop prijs stellen. Van hier uitkoop.