Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
heb uitgekleed. Van uit en kleeden. Van kleederen ontdoen, ontkleeden: kleed het kind uit. Zij kleedt zich uit. Overdragtelijk, van alles berooven: door valsche spelers, struikroovers, inhalige schouten, of andere schrapers, uitgekleed worden. Van hier uitkleeding, enz. |
|