[Uitkippen]
UITKIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kipte uit, heb uitgekipt. Van uit en kippen. Iets ergens uit kippen, grijpen, kiezen: hij kipte haar uit om met hem te dansen. Een kuiken uit den dop kippen: dat kuiken heb ik zelf uitgekipt, na dat de hen het verlaten had. Van hier uitkipping.