[Uitkeeren]
UITKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik keerde uit, heb uitgekeerd. Van uit en keeren. Uitvegen, Kil. wtkeren, hoogd. auskehren. Of buiten houden: het water liet zich niet langer uitkeeren. Nopens een deel van iets, dat men ontvangt, hetzelve afgeven: er moet vrij wat van die erfenis uitgekeerd worden. Van hier uitkeering.