[Uithoesten]
UITHOESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoestte uit, heb uitgehoest. Van uit en hoesten. Al hoestende voortbrengen: hij heeft bloed uitgehoest. In de gemeenzame verkeering zegt men: iemand uithoesten, voor, hem niet achten, niet tellen: hij bedreigde mij, maar ik hoestte hem wat uit.