Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] [Uithelpen] UITHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik holp uit, heb uitgeholpen. Van uit en helpen. Uit nood en ongelegenheid helpen: ik zal hem uithelpen. Van hier uithelper. Vorige Volgende