[Uithangen]
UITHANGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik hing uit, heb uitgehangen. Van uit en hangen. Bedr., ergens buiten hangen: alom werden lantarens uitgehangen. Hij hing een fraai geschilderd bord uit. Den vromen uithangen, is, zich het valsche voorkomen van eenen vromen geven. Onz., voor een huis ten toon hangen: voor dat huis heeft de Prins van Oranje uitgehangen. Zamenstell.: uithangbord, een bord, dat voor een huis uithangt; en, overdragtelijk, het uiterlijk voorkomen van iemand: zijn uithangbord is slecht.