Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uitgroeijen] UITGROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik groeide uit, ben, en heb uitgegroeid. Al groeijende uitzetten: die boom is wel uitgegroeid. Ten einde groeijen: heeft dat meisje nog niet uitgegroeid? Vorige Volgende