[Uitglijden]
UITGLIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik gleed uit, ben uitgegleden. Van uit en glijden. Van zijne plaats glijden: mijn voet gleed uit. Als gij het daar nederzet zal het uitglijden. Anders ook uitglippen, uitglissen, neders. utglippen, utglisken, utglitschen, utgliden, hoogd. ausgleiten. Van hier uitglijding, anders uitglipping.