[Uitgieten]
UITGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik goot uit, heb uitgegoten. Van uit en gieten. Al gietende ergens uitbrengen: giet het water uit, dat in den emmer is. Al gietende ontledigen; waarom giet gij dien emmer niet uit? Door ingieting van iets vloeibaars uitblusschen: wilt gij het vuur met olie uitgieten? Figuurlijk wordt God gezegd zijnen toorn uitgieten, over menschen, die hij daarmede vervolgt: mijne grimmigheijt te sullen uijtgieten over hen. Bijbelvert. Dan verbeeldt men zich zijne gramschap als in eenen beker begrepen, zoo als dezelve meermalen voorgesteld wordt. Van hier uitgieting.