[Uitgang]
UITGANG, z.n., m., des uitgangs, of van den uitgang; meerv. uitgangen. Van uitgaan. De daad van uitgaan, in eene eigenlijke beteekenis, anders het uit aan: bij dien uitgang heb ik veel verzuimd. En zien den uitgang van dit volk, van Israël uit Egypte. Vond. De plaats, waardoor iemand, of iets, uitgaat: hoe vele uitgangen zijn er aan uw huis? Verschaf het water eenen uitgang. Laet den uitgang van den Rijn ook gevoelen uwen zegen. Vond. De afloop van een ding: wtganck des spels. Kil. De slotletter, of slotletters, van een woord: die naam heeft eenen harden uitgang. Het einde van een tijdvak: tegen den uitgang des zomers. Het levenseinde van een mensch: na de jamme[r]lijke nederla[e]g en wtgang van Willem van Arkel. v. Hass. Bij Kil. ook het gene er voor