[Uiten]
UITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik uitte, heb geuit. Van denkbeelden, gewaarwordingen, enz. gesproken, voortbrengen: hoe uit ik best, wat ik gevoel? wten het vonnisse. Kil. Die waerheit was doe beseten, en eer mense ute, seldi weten, quam de grave selve daer. M. Stok. Voorts is zich uiten, zijne denkbeelden, gewaarwordingen, enz. aan anderen mededeelen: hij uitte zich niet, maar zweeg stil. Van uit.
Uiten, Kil. wten, zweed. ijttra, eng. utter, neders. utern, hoogd. aussern. Komt van uit.