[Uitduiden]
UITDUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik duidde uit, heb uitgeduid. Van uit en duiden. Door aanwijzing van bijzondere kenmerken bekend maken: ik weet hem niet naauwkeurig uit te duiden. Voorts is zijne gedachten uitduiden, dezelve juist en wel ontwikkeld voordragen. Van hier uitduiding.