[Uitdorschen]
UITDORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dorschte uit, heb uitgedorscht. Van uit en dorschen. Al dorschende uit de aren, of doppen, te voorschijn brengen: de erwten laten zich gemakkelijker uitdorschen, dan uitpellen. Aren, of doppen, met het stroo daaraan, dorschen, om het zaad, enz. daaruit te krijgen: is dit hoopje genoeg uitgedorscht?