[Uitdoen]
UITDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed uit, heb uitgedaan. Van uit en doen. Bij Kil. evenveel als ontdoen, ontkleeden. Voorts afleggen: doe uwe kleederen uit. Uitwisschen: ik heb een schrapje uitgedaan. Doorschrappen: als gij het slechts in uw boek uitdoet. Uitzonderen: ende uutgedaen alleenlic 't coorne van den thienden. v. Hass. Uitblusschen: al het licht werd uitgedaan. Dat doet niet uit, geeft te kennen, dat de reden, welke men ter goedmakinge zijner zake bijbrengt, van geene kracht is.