[Uitbijten]
UITBIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik beet uit, heb en ben uitgebeten. Van uit en bijten. Bedr., al bijtende van zijnen stand verwijderen: ik heb mij eenen tand uitgebeten. Figuurlijk: dat dient, om het wilde vleesch uit te bijten. Onz., met zijn; door het bijbrengen van scherp, of bijtend vocht, van kleur veranderen: ik heb azijn op mijn' jas gestort, en vrees, dat hij geheel uit zal bijten. Van hier uitbijter, ook voor iemand, die elk kwalijk bejegent, ontleend van een dier, dat anderen, al bijtende, uit het hok, of uit het nest jaagt: hij is een regte uitbijter.