Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
borst uit, ben uitgeborsten. Van uit en barsten. Eigenlijk, uit eenen barst voortkomen: het barst uit den zak. D'Inquisiti barst, terwijle dit gebeurt, met kracht ten afgront uit. Vond. Voorts wordt uitbarsten gebezigd wegens eenen wind, die zich plotselings verheft: barst met vreesselijk geluid op de groote watren uit. L.D.S.P.
Hoe berst met schor geluit
De zwangre donderwolk in vier en hagel uit! Poot.
Nog overdragtelijker wordt eene vlaag van toorn, een oproer, enz. gezegd uit te barsten. En, eindelijk, zegt men ook, dat iemand uitbarst, als hij aan hevige aandoeningen den ruimen teugel viert: zij barst in tranen uit. En berst in 't end in tooren op deze woorden uit. Vond. Van hier uitbarsting. |
|