[Twisten]
TWISTEN, onz. w., gelijkvl. Ik twistte, heb getwist. Oneenig zijn, krakeelen, en vijandig handelen: waarover twist gij toch? De herders van Gerar twisteden met Isaacs herders. Bijbelvert. Durft gij bestaan te twisten met mijn kracht. L.D.S.P. Van hier getwist, twister, twisting. Zamenstell.: twistrede, enz. Betwisten, redetwisten, zintwisten, enz. Van twist.