Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
steldheid van iemand, die ergens aan twijfelt: het lijdt geenen den minsten twijfel. Ik sta in twijfel, of ik gaan zal. Hij houdtze in twijffel met zijn treken. Vond. Zonder eenighen twijfel. Hooft. Buiten allen twijfel. Buiten twijfel, en zonder twijfel, worden, even als ongetwijfeld, voor gewisselijk gebezigd. Van hier twijfelachtig, twijfelig, Kil. - twijfelmoedig, twijfelvol, twijfelzinnig, enz. Twijfel, Kil. twijffel, tweijffel, hoogd. zweifel, Ottfrid. zuivul, Kero zuifal, neders. twivel, zweed. tuifvel, komt van twijfelen. |
|