[Tweespaltig]
TWEESPALTIG, bijv. n. en bijw., tweespaltiger, tweespaltigst. Van tweespalt; zie ig. Tot tweespalt genegen, of daaraan overgegeven: welk een tweespaltig geslacht! Wat leven zij tweespaltig. En hadt tot het tweespaltigh vaaderlandt geen ander raadt geweest. Hooft. Dit woord wordt bij Kiliaan niet gevonden, en is geheel iets anders dan tweespletig, door eene spleet in tweeen gescheiden; ofschoon de eigenlijke oorsprong van beide woorden niet veel verschilt. Zie spalten en splijten. Van tweespaltig komen tweespaltigheid, en tweespaltiglijk.