[Tusschenkomst]
TUSSCHENKOMST, z.n., vr., der, of van de tusschenkomst; zonder meerv. Van tusschen en komst. Invalling in den loop van iets, dat daardoor gestuit, of anders gewijzigd wordt: de tusschenkomst van de koorts vertraagde mijnen arbeid. Tusschen beide komende hulp: door de tusschenkomst van een' vriend werd het nog geschikt.