[Tureluur]
TURELUUR, z.n., m., des tureluurs, of van den tureluur; zonder meerv. Enkel gebruikelijk in de spreekw.: uit zijnen tureluur zijn, geraken, uit zijnen luim zijn, enz. J. Vos zegt ergens: ik zweer bij mijn tureluur, dat ik hem nog zal hebben. Van hier heeft men, in de gemeenzame verkeering, het bijvoegelijke tureluursch gevormd: het is om tureluursch (gek, of dol) te worden. Van het fr. turelure.