hof, maar de heining, die den hof afsluit. Een tuin; zegt de Heer v. Lelijv., is altijd laag en nooit boven drie, of vier voeten hoog. Daar van de hollandsche tuin, die op de duiten verbeeld is. Het beteekent voorts eene plek gronds, welke door eene heining omgeven is, om tot aankweeking van vruchtboomen, moes, enz. te dienen: hij wandelt in den tuin. Nu mijmertze in den tuin. Vond. Om eenen tuin te maken. D. Deck. De kap, of den mantel, om, of op den tuin hangen, zegt men van eenen monnik, die zijn klooster, en het kloosterleven, verlaat. Men verbeeldt zich daarbij, dat hij over de omtuining van het klooster geklommen, zijne kap, of zijn' mantel daaraan hangt:
Al nemen de Nonnekens duer 't vleesch ocsuyn (gelegenheid),
Dat se haer wielen (velamina) hangen op ten tuyn. A. Bijns.
Iemand om den tuin leiden, in plaats van hem daarover te doen, of te laten, klimmen, is, hem misleiden. Iemand voor een' havik op den tuin aanzien, beteekent bij Hooft, iemand voor een' bespieder houden. Van hier tuinen, 't welk in de Betuwe teenen vlechten beteekent, doch anders gemeenlijk genomen wordt, voor eenen tuin bearbeiden, of bewandelen: tuinier, tuinieren. Zamenstell.: tuinalsem, tuinarbeid, tuinarbeider, tuinbank, tuinbloem, tuinboon, tuineppe, tuinhaag, tuinhoed, tuinhuis, tuinkamer, tuinkers, tuinklaauw, tuinkoninkje, tuinkrakol, tuinlaan, tuinlisch, tuinlieden, tuinman, tuinmispel, tuinmunte, tuinranonkel, uinsc haar, tuinscharlei, tuinscheerling, tuinschoen, tuinschop, tuinslang, tuinspin, tuinstaak, tuinstoel, tuinvrucht, tuinwerk, dat is rijswerk aan kribben in rivieren, enz. Bloemtuin, houttuin, knoltuin, kooltuin, kweektuin, moestuin, pleiziertuin, speeltuin, timmertuin, enz.