[Tuimeling]
TUIMELING, z.n., vr., der, of van de tuimeling; meerv. tuimelingen. De daad van tuimelen, getuimel: der golven tuimeling. Vond. Overdragtelijk, eene omwenteling in een staatsbestuur: ik voorzie wederom eene geweldige tuimeling. Van tuimelen.