[Tuil]
TUIL, z.n., m., des tuils, of van den tuil; meerv. tuilen. Verkleinw. tuiltje. Eigenlijk jokkernij, van hier zijnen tuil tuilen, en op den tuil houden. Bij tuiltjes wordt in Vriesland nog gebezigd, voor: uit jokkernij. Ook schijnt de spreekwijs zijnen tuil tuilen voor te komen in de beteekenis van met een dwaas en losbandig leven voortgaan: de sluikzaameningen, liet men ze haaren tuil tuilen, scheenen geschaapen eenigh groot onheil uit te broeden. Hooft. Voorts is tuijlken bij Kil. zekere bloem, een ruiker, en een pluimpje, of ander versiersel van den hoed. Ook wordt tuil voor krans gebezigd, bij Greenwood en anderen. Het werkwoord tuilen is bij Kil. losbandig leven, en voorts ook ligtzinnig en besluiteloos voortleven: laat hem maar tuilen. Halma. Wat zou men dus lang tuilen, in besluiteloosheid voortgaan. Hooft. Het woord tuiltje, voor een bosje bloemen, een ruikertje, brengt men liefst tot tuijen, binden, vast binden.