Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tuchthuis] TUCHTHUIS, z.n., o., van het tuchthuis; meerv. tuchthuizen. Van tucht en huis. Een werkhuis voor tuchtelingen: zij werd naar het tuchthuis verwezen. Zamenstell.: tuchthuisboef, tuchthuismeester, enz. Vorige Volgende